De invloed van de kolenmijnen op het dagelijks leven

De constatering dat de Limburgse mijnen niet alleen als werkgever actief waren, maar ook een grote invloed op het maatschappelijke leven in onze provincie, levert wellicht voldoende stof op voor een vervolg?

Zo eindigde mijn vorige stukje over “Mijn herinneringen".

Woonvoorzieningen
Welnu, de duizenden mijnwerkers die werkzaam waren in de mijnen moesten ook gehuisvest worden. Tussen 1900 en 1920 werden door de mijnondernemingen veel woningen gebouwd. Gezellenhuizen voor de mannen die van veraf naar de mijn trokken en hun gezin elders in Nederland gehuisvest hadden. Arbeidershuizen voor de mijnwerkers en beambtenwoningen voor de opzichters. Ook werden woningbouwverenigingen opgezet die zorgden voor goedkope woningen.

De mijnwerkershuisjes stonden bij elkaar, evenals de beambtenwoningen. Zo werden in het sterk verzuilde Nederland de verschillende functies keurig uit elkaar gehouden.

Er waren lange wachtlijsten voor een woning. De mijndirectie bepaalde uiteindelijk wie waar kwam te wonen. Als goed katholiek had je een voorsprong, maar je moest evengoed wachten. Werkte je bij de mijn, dan werd een woning uiteindelijk wel voor je geregeld. Bij ontslag echter, ontstond er een acuut probleem. Want dan moest je onmiddellijk je huis verlaten. “Voor jou tien anderen”, zeker tot vlak voor de tweede wereldoorlog.

Vele jaren later in 1966, ik werkte toen op de Staatsmijn Emma en ik weet nog goed dat ik via deze mijn een woning kreeg toegewezen in de wijk Thienbunder, hier in Sittard. Ik kan me zelfs de huurprijs van 54 gulden per maand, herinneren! Ik heb er overigens maar een paar jaar gewoond omdat ik elders betere woon- en werkomstandigheden had gevonden. Bovendien waren deze woningen toen al van een woningvereniging en maakte het niet meer uit waar je werkte.

Verenigingsleven
Een ander voorbeeld van invloed die het Mijnbedrijf uitoefenden op de Limburgse bevolking waren de oprichting van diverse sportverenigingen, waarvan voetbal het voornaamste onderdeel was, zoals:

-        Limburgia te Brunssum, waarvan de leden afkomstig waren van het personeel van de 
         Staatsmijn Hendrik.
-        Sportclub Emma te Hoensbroek, waarvan de leden geselecteerd waren uit personeel van
         de Staatsmijn Emma.
-        Maurits te Geleen, met leden afkomstig van personeel van de Staatsmijn Maurits.

Overigens, deze voetbalclubs speelden succesvol in de hoogste (1e)  klasse van de nationale competitie van de KNVB.

Een ander voorbeeld was het harmoniecorps van de Staatsmijn Emma, met muzikanten die in de omringende dorpen ook in harmonieën en fanfares speelden. Eén ding hadden deze muzikanten echter gemeen, ze werkten allemaal op de Staatsmijn Emma.

Vele verenigingen in de mijnstreek genoten steun van de mijnen. Ik weet dat menige afrastering van voetbalverenigingen afkomstig was van “afgekeurde” leidingen van “de Koel” (Mijn). De speeltuin “Steinerbos” is vroeger ontstaan op initiatief- en met materialen van- en door personeel van de Staatsmijnen.

In de jaren vijftig kon in het dorp waar ik ben opgegroeid, het nieuwe verkenners (scouting) onderkomen gebouwd worden, dankzij de materiele steun van de Staatsmijnen.

Je mag concluderen dat het Mijnbedrijf vele verenigingen en goede doelen steunden. Op die manier werd de mijn ook als een zekere weldoener gezien en wist het bedrijf als zodanig de meerderheid van de bevolking aan zich te binden.

Het katholieke leven
De meeste mijnwerkersgezinnen waren katholiek en de Limburgse dorpen hadden een lange katholieke traditie. De rooms-katholieke kerk had veel invloed. Niet alleen op de mensen zelf, maar de kerk had voor de tweede wereldoorlog ook veel invloed op de mijnen. Een katholieke arbeider kreeg sneller werk op de mijn dan een “anders denkende”. De mijndirectie had regelmatig contact met de hogere geestelijken. Op de kansel werd dan ook over de mijn gepredikt worden. Immers behalve woningen bouwden de Staatsmijnen ook kerken.

Ik heb ouderen vroeger wel eens horen zeggen: “de pastoor van Schinveld is ook personeelchef van de Hendrik”. Het Mijnbedrijf en de kerken hadden elkaar nodig om een harmonische- en volgzame samenleving in stand te houden.

De kolenboer
(zie foto)
Niet alleen de rest van Nederland zat op kolen uit Limburg te wachten, ook de Limburgers zelf stookten thuis kolen. De mijnwerkers kregen bonnen uitgereikt, waarmee ze hout en kolen konden afnemen. De kolenboer bracht de zakken kool aan huis. In veel Limburgse huizen had men een gescheiden stortbak voor eierkolen en antraciet. Deze bevond zich in de kelder, de schuur of gewoon achterom buiten. Eierkolen voor het keukenfornuis en antraciet voor de kachel of de haard. De goedkoopste brandstof was echter “sjlam” (kolenslik).

Sjlam was het kolengruis dat vrijkwam in de kolenwasserijen. In grote baden werd door middel van een vloeistof met een hoog soortelijk gewicht de stenen van de kool gescheiden. Het bovendrijvende kolengruis werd afgeroomd en ingedikt. Het had dan de vorm van zwarte modder, sjlam in ons dialect.
Elke mijnwerker, zowel ondergronds als bovengronds, kreeg regelmatig een kolenbon bij zijn loonstrookje. Dat gaf hem recht op een aantal hectoliter gratis brandstof. Het was een belangrijke aanvulling op het loon, want in principe hoefde een werknemer van de mijn geen brandstoffen bij te kopen. Als je de kolenbon bij de kolenboer inleverde bracht die je een paar dagen later de brandstof thuis.

Buitenlandse mijnwerkers:
Het tekort aan arbeiders dwong de directie om mijnwerkers buiten Limburg te werven.
Eerst waren dit vooral mijnwerkers uit Duitsland en België. De meeste van hen bleven maar kort.

Een van de eerste gegevens over het aantal ‘buitenlandse’ mijnwerkers in de mijnen dateert van 1907 en laat zien dat destijds 20% van de in totaal 4694 werknemers van buiten Nederland afkomstig was: dit waren voornamelijk Duitsers, maar ook Belgen en Oostenrijkers.

Tussen 1923 en 1930 kwamen 3000 arbeiders uit Polen, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië en Hongarije naar Limburg.

De jaren vijftig waren voor Nederland vooral een periode van opbouw. De schade van de Tweede Wereldoorlog wilde men zo snel mogelijk herstellen. In het begin van de jaren zestig nam het vertrouwen in de Nederlandse economie weer toe. Hierdoor ontstond er vooral veel vraag naar ongeschoolde arbeidskrachten. Om dit aan te vullen werden er arbeiders uit Spanje en Italië aangetrokken, gastarbeiders werden ze toen genoemd. Zo is er stilaan een gemêleerde bevolking in Zuid Limburg ontstaan. Men moest wel aan elkaar wennen, maar echte problemen heeft dat nauwelijks opgeleverd.

Bronnen: - Ingeborg Wind: De verdwenen Limburgse mijnen
                   - Gerard Verschooten: Zwart diamant
                   - Herinneringen van Wiel Rouland.